Op Goede Vrijdag gedenken wij dat Jezus de marteldood stierf aan het kruis. Hieronder treft u Psalm 22 aan, de psalm die Jezus aan het kruis gebeden zou hebben (vlg. Matteüs 27, 46). De vertaling is van Isaac Wüst. Karakteristiek aan deze vertaling is dat zoveel mogelijk de oorspronkelijke Hebreeuwse woordvolgorde in acht is genomen, waardoor het belangrijkste zinsdeel steeds voorop staat. Verder is de Hebreeuwse vierletterige godsnaam vertaald door 'Ik-zal-er-zijn’.
Psalm 22
een proeve van eindvertaling
2 Mijn god, mijn god, waarom heb je mij verlaten,
waarom zo ver van mij te redden, ver van mijn kreten en gebrul?
3 O, mijn god, ik roep overdag en jij antwoordt niet,
in de nacht en er is geen rust voor mij!
4 Toch ben jij de heilige,
tronend op Israëls lofzang.
5 Op jou vertrouwden onze ouders,
zij vertrouwden en jij deed hen ontkomen.
6 Tot jou hebben zij het uitgeschreeuwd en zijn ontsnapt;
op jou vertrouwden zij en niet zijn zij beschaamd.
7 Maar ik, een made, niet een mens,
smaad voor de mensheid, veracht bij het volk.
8 Allen die mij zien bespotten mij,
zij halen de neus op en schudden het hoofd:
9 “Schuif het af op Ik-zal-er-zijn. Laat híj hem doen ontkomen!
Laat hij hem redden want hij houdt toch van hem!”
10 Ja, jij was het die mij dreef uit de schoot,
mij toevertrouwde aan de borsten van mijn moeder.
11 Op jou ben ik geworpen, van de baarmoeder af;
vanaf de buik van mijn moeder ben jij mijn god.
12 Hou je niet ver van mij!
Want nood is nabij.
Want niemand die helpt!
13 Mij omringen talrijke jonge stieren;
de sterken van Bashan sluiten mij in.
14 Zij sperren open naar mij hun bek:
een leeuw, verscheurend en brullend!
15 Als water word ik uitgestort;
uiteen gereten worden al mijn beenderen;
mijn hart is als was:
het smelt in het midden van mijn binnenste;
16 uitgedroogd als aardewerk is mijn kracht
en mijn tong die kleeft aan mijn kaak;
in het stof van de dood heb je mij geplaatst.
17 Jazeker, mij omringen honden!
Een bende slechteriken zit om mij heen,
als een leeuw die bijt in mijn handen en voeten.
18 Uittellen doe ik al mijn beenderen
terwijl zij daar toekijken, mij gade slaan.
19 Zij verdelen mijn kleren onder elkaar;
en over mijn omslagdoek gooien zij de dobbelsteen.
20 Maar jij, och Eeuwige, hou je toch niet ver,
mijn sterkte, kom mij snel te hulp!
21 Hou toch weg bij het zwaard mijn ziel;
uit de greep van de bloedhond het enige dat ik nog heb!
22 Red mij uit de muil van de leeuw,
van de hoorns van wilde ossen!
Jij hebt mij verhoord!
23 Laat ik nu vertellen van jouw naam aan mijn broers en zusters;
in het midden der gemeente prijs ik je.
24 Die eerbied hebben voor Ik-zal-er-zijn:
prijs hem!
Alle zaad van Jakob, eer hem!
ducht hem, alle zaad van Israël.
25 Want niet veracht hij, niet verwenst hij
de ellende van de ellendige;
en niet onttrekt hij zijn gezicht, bij hem vandaan,
maar op zijn hulproep luistert hij naar hem.
26 Van jou is mijn lofzang in heel de gemeente;
mijn gelofte vervul ik, ten overstaan van wie Ik-zal-er-zijn in ere houden.
27 Eten zullen de misdeelden en verzadigd worden;
prijzen zullen Ik-zal-er-zijn, zij die zich tot hem wenden;
en leven moge jullie hart voor immer!
28 Herinneren zullen zich en terugkeren tot Ik-zal-er-zijn
alle einden van de aarde
diep zullen buigen voor jouw gezicht
alle sibben van de volken.
29 Want aan Ik-zal-er-zijn is het koningschap,
regerend over de volken.
30 Maaltijd houden en diep buigen
zullen al de wel doorvoeden van de aarde;
voor zijn gezicht zal knielen al wie afdaalt tot het stof,
die niet zijn ziel in leven houden kan.
31 Het nageslacht zal hem dienen
en verteld wordt van Adonai een generatie lang,
32 zij zullen komen en aankondigen: gerechtigheid van omhoog,
aan het volk dat geboren wordt.
Ja, hij volbrengt!
Lees ook: "Keer u niet af"- Lijdensmeditatie van Erik Borgman