Religies, zeker in hun concrete uitingsvormen, vragen om relativering. Tegelijk is niet alles relatief en vraagt religie ook om een zekere ernst. "Gezapige, gemakzuchtige ironie: nee. Welbegrepen, zelfkritische ironie: ja." Maar waar ligt het criterium voor het onderscheid tussen die twee?
Door Eric Corsius
Ironie is aan gelovige mensen niet altijd besteed. Dat is tot op zekere hoogte begrijpelijk. Ironie kan tot een verlammende onverschilligheid verworden, zeker als ze tot een levenshouding wordt die al ons doen en laten en al onze woorden en gedachten doordringt. Niets is dan meer echt van betekenis. Alles is dan relatief. Waarover zouden we ons dan druk maken? Als dan ook nog de religie zelf een mikpunt wordt van spot, dan komt ook het kritische potentieel daarvan niet meer tot zijn recht. Ons collectieve geweten wordt het zwijgen opgelegd door de dooddoener, dat ‘alles meerdere kanten heeft’. De tien geboden – dat handvest van de humaniteit – zijn dan niet meer uit steen gehouwen, maar een sneuvelstuk. Gedreven vanuit dit besef, is er altijd een religieus voorbehoud tegen spot geweest. Ironie mag geen vlucht zijn voor het uitdagende, ethische en transcendente karakter van het geloof.
Anderzijds is religiositeit zelf juist een belangrijke bron van relativering en ironie. Het is goed als wij onszelf een beetje relativeren en ons wat minder gewichtig opstellen – alleen al omdat anderen immers misschien net iets belangrijker zijn, om maar te zwijgen over de Ander bij uitstek. En omdat anderen misschien wel iets te zeggen hebben, en dus de moeite waard zijn om serieus te worden genomen. Ook en juist onze religieuze uitingsvormen – beelden en dogma’s, rituelen en instituties, heilige boeken en heilige vaders – mogen en moeten worden onderworpen aan de ironie, namelijk voor zover ze ook maar menselijke vaten en vehikels zijn van datgene wat zich uiteindelijk aan ons onttrekt. Precies omwille van het transcendente, is het van belang om de immanente expressies daarvan met een korrel zout te nemen. Voor we het weten, worden deze anders immers tot afgoden.
Toetssteen
Gezapige, gemakzuchtige ironie: nee. Welbegrepen, zelfkritische ironie: ja. Cynisme dat ons in slaap wiegt nee. Spot die ons alert houdt: ja. Is dit ‘enerzijds anderzijds’ zelf echter niet ook een vorm van ironische vrijblijvendheid? En wie of wat bepaalt uiteindelijk, wanneer er sprake is van het één en wanneer van het ander? Wie onderscheidt de ironische geesten? Ik denk dat het antwoord hierboven impliciet wel is gegeven: de toetssteen is de humaniteit. Ironie dient voort te komen uit bezorgdheid om het menselijke en zich ook op menselijke wijze te uiten – zoals dat uiteraard ook geldt voor ernst.
Kunnen we op dit punt iets leren van de kunst, het terrein waar de ironie bij uitstek thuis is? Maakt Rembrandt Jezus menselijker als hij hem als tuinman met strooien hoed en schep ten tonele voert? En gaat Max Ernst te ver, als hij een Maria afbeeldt die Jezus er ongenadig van langs geeft? Leiden deze beelden tot een bevrijdende lach? Relativeren ze onze menselijke voorstellingen? Of ontnemen ze het goddelijke alleen maar zijn indringende en prikkelende karakter? Grote ironici als Gerard Reve en Thomas Mann wisten door hun spot in elk geval de mens meer mens te maken en god meer god.
Jacques Offenbach
Iemand die er ook wel raad mee wist, was Jacques Offenbach, wiens tweehonderdste geboortedag we deze dagen hebben gevierd. In de tijd van de ronkende romantiek en de zichzelf overschattende laatbloei-keizersrijken in Europa, bracht deze zoon van een Joodse voorzanger in de Parijse theaters de nodige verlichting. Aan de hand van de Griekse godenwereld schilderde hij in zijn operettes een satirisch beeld van de jetset van zijn tijd. Hij liet de antieke goden - lees: de als zodanig vermomde afgoden van zijn eigen tijd - letterlijk met de billen bloot gaan in de cancan. Deze pikante dans is nog steeds goed voor een bevrijdende bulderlach.