'Hoe klinkt mijn eigen stem als het over geloof gaat?', vraagt emeritus hoogleraar en predikant Johan Goud. Daarover gaat zijn boek 'Een brief die niet meer dicht kan'. Het frappante is dat hij die vraag niet beantwoorden kan zonder de taal van romans en poëzie erbij te betrekken. Bij de presentatie vorige maand sprak dichter en NRC-columnist Marjoleine de Vos. Haar beschouwing is hieronder weergegeven. "Misschien verwijzen gedichten uiteindelijk wel naar dat onbegrepene van waaruit we voelen dat we leven."
Door Marjoleine de Vos
Een zonnige morgen in april, ik rijd over de Eemshavenweg. De boerderijen met hun brede daken liggen kalm in het stralende licht, er glinstert iets in de wereld, op het gras, de scholeksters langs de weg, de bomen die doorzichtig tegen de lucht staan met soms al voorzichtig hun lentesluiertjes om. Op de radio klinkt opgewekte muziek, een beetje een Spaans ritme, Christina Pluhar en haar gezelschap l’Arpeggiata. Ik hum een beetje mee terwijl ik richting Groningen Stad suis. Ik vind alles prima in orde deze morgen.
Vind ik het nodig om verder nog iets toe te voegen of ergens naar te verlangen? Op dit moment niet. God, ach. Zo’n onmogelijk woord en eigenlijk, ik tik zachtjes met mijn voet mee in de maat van de muziek, nergens voor nodig. “De oneindigheid van het heelal is te verdragen/ op een mooie lenteochtend in de Beemster” schreef ik jaren geleden na een wandeling in de Beemster op ook zo’n mooie dag, en zo ongeveer voel ik me nu ook hier op het Groninger land. Soms is even nergens behoefte aan. Hoe gaat dat gedicht ook weer van de Amerikaanse dichter Mary Oliver, dat gedicht over geen antwoorden willen, gewoon je verheugen in wat er is? Thuis zoek ik het op en vertaal het:
Madeliefjes
Het is mogelijk, neem ik aan, dat we ooit
alles zullen weten
wat er te weten valt: wat de wereld is, bijvoorbeeld,
en wat die betekent. Ik denk dat terwijl ik
van het ene veld naar het andere struin, in de zomer, en
de spotvogel me bespot, omdat hij óf al genoeg weet
óf genoeg weet om volledig tevreden te zijn
met niet weten. Zijn lied wordt geboren
uit zoeken, daarom weet hij: hij moest zwijgen
als hij ineens overspoeld werd met antwoorden. Lieveroh hoor, zijn wilde, bijtende, tedere gekweel onophoudelijk
onbeantwoord. Voor mijn voeten tonen de witgekranste madeliefjes
de zonnetjes van hun gele centrum, van hun – neem me niet kwalijk
dat ik het zo zeg – van hun hart. Natuurlijk
kan ik het mis hebben, misschien is hun hart bleek en
nauw en verborgen in de wortels. Weet ik veel.
Maar wel dit: het is hemels om te nemen wat gegeven wordt,
te zien wat duidelijk is, wat de zon
graag verlicht; bijvoorbeeld – ik denk dit terwijl
ik omlaag reik, niet om te plukken alleen om te voelen –
hoe geschikt het veld is voor de madeliefjes, en de
madeliefjes voor het veld.
Zo is het. Niet altijd al die vragen, gewoon accepteren en je verheugen. Dankbaar zijn. Hoewel, eigenlijk zegt Oliver niet dat er geen vragen zijn. Ze zegt dat er geen antwoorden zijn en dat we moeten zien wat er te zien is. Het goede.
Ongerustheid
Maar toch, nu ja, niet meteen, maar toch, legt iets zich niet neer. Want hoezo zou ik me verheugen en alles wel prima vinden. Ergens in mij of buiten mij klinkt een stem, als je het zo wilt noemen, resoneert een oproep, die insisteert op ongerustheid in plaats van gerustheid. Geen vrede, geen gezapig zich in zichzelf keren en de rest van de wereld negeren. Die stem is nogal opgestookt door het boek van Johan Goud, Een brief die niet meer dicht kan. Goud toont zich steeds weer geraakt door Levinas die ons onophoudelijk herinnert aan het appel dat door de ongelukkigen en de veronachtzaamden op ons gedaan wordt en hij citeert met instemming: “De mens wordt niet gedefinieerd door wat hem geruststelt, maar door wat hem verontrust.”
Er is altijd meer dan genoeg verontrustends in de wereld, ook op een zonnige aprilmorgen. In mijn dorp is onenigheid ontstaan over de locatie voor een lawaaiige bouwplaats, velen zijn tegen, sommigen kan het niet schelen omdat ze er zelf niet vlakbij wonen, of omdat ze geld krijgen om een stukje van hun land in bruikleen te geven en je voelt meteen de vijandigheid groeien, de onverschilligheid voor andermans welzijn, er broeit ineens van alles waarvan je je kunt voorstellen dat het in een meer op de spits gedreven situatie tot grimmigheden zou leiden. Zo geruststellend is de medemens niet. En ik maak me ongerust over de geldzorgen van een broer, en ik ben op weg naar het ziekenhuis waar ik zo meteen weer allerlei mensen zal zien die niet kunnen lopen, drinken, praten, die wanhopig zijn of dof berusten, of soms juist met onbegrijpelijke moed en fierheid een akelig lot dragen. Ik wil niet denken aan de reden waarom ik er zelf heen ga. Kleine dingen, tuurlijk, het is niet meteen de hele wereld die eraan gaat, al gaat die er ook aan, het zijn gewoon mijn eigen kleine verontrustheden, maar hier in de auto in de zon met de muziek aan, zijn ze even niet van belang.
Je kunt nu eenmaal niet steeds alles voelen. En dat hoeft ook niet, eigenlijk zegt Goud dat zelf ook wel. Het gaat hem om ‘als het er echt op aan komt’. Wat je dan gelooft, wat je dan doet. Of misschien zelfs: wat je van je zelf verlangt te geloven, zodat je dan, als het er echt op aan komt, goed zou handelen. Dus gaat het om wat voor iemand je wilt zijn.
Nooit helemaal
Goud wil nu eindelijk wel eens weten hoe zijn eigen stem klinkt als hij het over zijn geloof heeft, wat hij zelf te zeggen heeft als hij geen pastor of predikant is, geen vroedvrouw die anderen helpt om zich in de taal van het geloof te uiten. En dan blijkt, al schrijft hij een heel boek vol met scherpzinnige overwegingen, vol prachtige citaten, vol verlangens en gedachten, dan blijkt toch dat hij het niet kan zeggen. Er is helemaal geen taal waarin je ineens duidelijk zou kunnen zeggen wat je bezielt, al zegt hij natuurlijk wel wat hem bezielt. En hij zegt het ook duidelijk. Maar hij zegt het nooit helemáál. Omdat dat niet kan. En eigenlijk is dat nogal wis.
Veel van wat er in dit boek staat wisten we natuurlijk al van Goud. Zo geheimzinnig heeft hij nooit gedaan over wat voor hem belangrijk is. Zijn gedachten over het trauma, over Levinas, over de onmogelijkheid van zekerheden en stelligheden als het om God en godsgeloof gaat, zijn verlangen naar vrij denken en zich toch gebonden te weten aan iets, noem het waarheid, noem het een opdracht. Iets ongrijpbaars dat wel degelijk een moreel appel doet. Hij is, hoewel heel ruim in zijn religieuze denken, tegelijkertijd streng, in ieder geval voor zichzelf. Als ik hem lees denk ik aan een gedicht van de Poolse dichter Czeslaw Milosz die een gedicht over engelen schreef waarin hij volhield dat hij in ze geloofde, hoe onbestaanbaar ze dan ook zijn. Hij meende af en toe toch iets van ze op te vangen, in een geur in een boomgaard, in het weefsel van de wereld, en soms, ja, soms ’s ochtends vroeg hoorde hij wel eens een stem in zijn slaap en die stem sprak dan in een ‘onaardse taal’, die de dichter desondanks wist te verstaan, en zei:
de dag breekt aan
weer een
doe wat je kunt.
Dit boek lezende denk ik dat Johan Goud die stem ook hoort. Hij wíl die stem ook horen. Hij wil iemand zijn die doet wat hij kan, als het erop aan komt.
Het is een heel sterk en bewonderenswaardig streven, en de poging om de onontkoombaarheid van die oproep te gronden in een domein waar nu juist geen grond te vinden is, of alleen iets wat Goud ‘de onuitsprekelijke grond’ noemt, is zonder meer dapper te noemen. Maar het is niet voor niets dat Goud zich meer dan eens afvraagt: “Waarom kan ik niet nadenken over wat me bezielt en wat ik geloof, zonder er literair proza en poëzie bij te betrekken?” Hij weet wel waarom. Omdat daarin iets wordt opgevangen van dat wat onmogelijk te zeggen valt en wat toch zo sterk beleefd wordt. Alleen in een gedicht kan iemand iets te berde brengen over engelen en dan toch serieus te nemen zijn.
Brief die te lezen blijft
Het gedicht dat de titel gaf aan dit boek spreekt over een brief die ‘te lezen blijft, gelezen blijft’ – die dus nooit meer niet-gelezen kan worden. Een bericht in de morgen, staat er. In de morgen van het bestaan zou je ook kunnen denken. De dichter, al doelde hij daar denk ik niet op, verloor zelf zijn moeder in de morgen van zijn bestaan.
Goud zijn vader, op een traumatische manier. Zulke berichten kunnen nooit meer óngelezen worden, wie ze ontvangt heeft ermee te leven. Ze kunnen wel af en toe naar de achtergrond verdwijnen, als je op een zonnige morgen neuriënd in de auto zit, als je zingt of danst of liefhebt, ze kunnen draaglijk gemaakt worden of vertaald in een oproep: zie de ander, doe wat je kunt. Weet dat het ertoe doet.
En dan kan die brief ook omgedacht worden tot een oproep om van verlies een begin te maken, van vallen vliegen. Om, net als Mary Oliver, gewoon door de velden te lopen en madeliefjes te zien en te weten dat je het meeste niet weet en niet begrijpt, maar dat je wél ziet dat het veld heel geschikt is voor de madeliefjes en de madeliefjes voor het veld. Gedichten weven een fijn web om de wereld en misschien verwijzen ze uiteindelijk wel naar dat onbegrepene van waaruit we voelen dat we leven. Misschien, dus, is poëzie wel gewoon het antwoord, zonder ooit een antwoord te zijn.
Tom van Deel, de dichter van het Brief-gedicht, schreef in een ander gedicht over het kijken naar het tussen licht en donker bewegende blad van de zilverabeel:
“Geen antwoord, maar geen beter dat bestaat.”
Johan Goud, Een brief die niet meer dicht kan. Gesprek met mijn ongelovige alter ego, KokBoekencentrum-Boekscout (2023), 217 blz., € 21,99. (De auteur was hoogleraar aan de Universiteit Utrecht en remonstrants predikant.)
Marjoleine de Vos is schrijver, dichter, columnist en redacteur kunst bij NRC. Ze schrijft over kunst, literatuur en koken, en heeft een tweewekelijkse column op de opiniepagina.