“Waarheid móet, goedheid móet. En schoonheid? Daar moet nu juist niets, dat is het eigenaardige van de schoonheid.” In mensen zijn deze drie ‘absolute waarden’ vaak in conflict met elkaar. Alleen in God vormen zij een eenheid. Op deze manier poogt filosoof Herman Berger zinvol te spreken over God, de mens en hun onderlinge - eeuwige - relatie. Maar denken alleen geeft nog geen zekerheid, want die “is alleen te verwerven langs de weg van het samenzijn”.
Door Theo van de Kerkhof
Beschouw God en mens als innig verbonden en je krijgt het eeuwige leven erbij cadeau. Dat is de clou van het nieuwste boek van de Tilburgse filosoof Herman Berger (76), Over de dood heen, filosoferen over eeuwig leven. Wie zijn betoog wil volgen moet wel het denken op scherp zetten, want het betoog krijg je niet cadeau. “Toch is dit het meest heldere boek dat ik ooit geschreven heb”, zegt Berger enigszins teleurgesteld over mijn diepe denkrimpels. “Maar het blijft natuurlijk wel filosofie. En dat wil zeggen onverbiddelijk argumenteren.”
Juist dat laatste maakt zijn boek zo fascinerend. Want leven ná dit leven wordt toch vooral gezien als een zaak van geloven. Berger is echter van mening dat geloven, inclusief het geloof in het eeuwig leven, niet zomaar een sprong in het duister is. Hij belooft de lezer het parcours van de filosofie te zullen volgen en dat parcours volgt de weg van de waarheid.
De filosofie die Berger daarbij nodig heeft is er wel één van een bepaald soort: “Een filosofie die van meet af aan het omvattende geheel waarin alle werkelijkheid besloten ligt op het oog heeft.” Met dit genre filosofie, de metafysica, roeit de oud-hoogleraar van de Theologische Faculteit Tilburg al meer dan dertig jaar consequent tegen de stroom in. Want de eenheid van alle werkelijkheid proclameren, is vloeken in de kerk van het moderne denken.
Hemelse ambiance
Wie nu verwacht dat Berger ons bij volle verstand een nadere beschrijving van de hemelse ambiance zal presenteren, komt bedrogen uit. De pointe van zijn betoog is niet een actualisering van de gouden bordjes met hemelse pap. Een dergelijke verwachting leeft, aldus Berger, van het instrumentele denken dat in onze tijd zo zwaar de boventoon voert. De vraag ‘is er leven na de dood?’ is van een andere orde dan ‘is er leven op Mars?’ Berger: “Over de dood als fysiek feit kun je van alles weten, maar niet over eeuwig leven. Daar kun je zo ongeveer niets over weten, behalve dan op de manier waarop je iets over God kunt weten. Wat ik zeg is niet inhoudelijk bepaald. Maar dat wil niet zeggen dat ik niets zeg. De filosofie geeft een denkrichting aan, waarlangs we op niet-filosofische wijze – zeg maar door het leven zelf – nadere invulling moeten geven. Maar met die richtingwijzing heb je wel íets gezegd; je sluit een tegengestelde richting uit.”
In welke richting zoekt Berger het dan? Augustinus citerend: “‘God en de ziel wens ik te kennen, niets meer en absoluut niets anders.’ God en het wezen van de mens en de koppeling van die twee, daarover gaat het. De essentie van mijn boek is dat denken over eeuwig leven niet losgekoppeld kan worden van de vraag naar God. Het is absurd om wel in God te geloven en niet in eeuwig leven en andersom. Want de weg naar God loopt via de inwoning van God in de mens. De mens is in zichzelf de presentie van God en dus is het ondenkbaar er een godsgeloof op na te houden en tegelijkertijd te zeggen: ‘Eeuwig leven, dat kan niet meer.’ Wie dat zegt, zegt: ‘God kan niet meer.'”
Absolute waarden
Wat de mens het meest tot mens maak, komt van God en juist daarom komt het waarlijk menselijke eeuwigheid toe. Maar wat is dan het meest eigen aan de mens? En waarom is dat waarlijk menselijke ‘van God’? Valt er eigenlijk wel filosofisch een godsidee te winnen?
Het spoor dat Berger in zijn boek volgt, is een reflectie op, wat hij noemt, de drie absolute waarden: waarheid, goedheid en schoonheid. De gerichtheid van de mens op die waarden maakt de mens pas echt tot mens. “God moet als de innerlijke eenheid van waarheid, goedheid en schoonheid worden gezien”, zegt Berger. Bij ons mensen kunnen die drie met elkaar in conflict komen. Een misdadiger kan een kunstminnaar zijn; een briljant wetenschapper kan het kwade dienen en moraliteit kan ontaarden in dweepziekte die de realiteit uit het oog verliest. “Maar tegelijkertijd”, zo vervolgt hij, “hebben we het besef dat ze niet met elkaar in conflict zouden moeten zijn.” Uiteindelijk komen ze alle drie uit één koker: ze appelleren aan iets absoluuts.
“Kijk, waarheden, daarover kunnen we van mening verschillen. De één zegt: dit is waar, de ander zegt: nee, dat is waar. En iedere tijd en cultuur komt met andere ‘waarheden’ aanzetten. Daar gaat het niet om. Waar het om gaat, is dat we in die discussie één ding geaccepteerd hebben, namelijk dat we beiden naar waarheid zoeken en dat die waarheid ons verplicht.” “Waarheid móet, goedheid móet. En schoonheid? Daar moet nu juist niets, dat is het eigenaardige van de schoonheid. Het appel dat van de schoonheid uitgaat, is dat zij oproept tot belangeloosheid. Schoonheid toont zich pas als wij de dingen laten zijn.” Waarheid, goedheid en schoonheid eisen ons op en hen ontdekken is tegelijkertijd ontdekken waar het in het leven op aan komt.
Creativiteit
Een ‘heilig moeten’ als onze diepste kern, is dat niet een deprimerende gedachte? Heft dat onze vrijheid en verantwoordelijkheid niet op? Bergers associaties gaan precies in de omgekeerde richting. Omdat die drie mensmakende waarden ons uitdagen hen te realiseren, dagen zij onze creativiteit uit. En dat doen ze steeds weer opnieuw, omdat iedere gerealiseerde gestalte weer een nieuw beginpunt vormt. Berger: “Die onvoorwaardelijke normativiteit is niet onze vernietiging. Zij is juist de oorsprong van onze maximale creativiteit. De waarheid vraagt om mijn persoonlijke inzet, want er is geen waarheid zonder mijn waarheid-spreken, mijn zoeken naar waarheid. Goedheid is er slechts in concrete vormen. Er is dus alleen maar goedheid in het creatieve antwoord dat ik geef op de eisen die de goedheid aan mij stelt. En schoonheid is er alleen maar als ik in staat ben om mij belangeloos open te stellen voor de dingen zoals zij zich aandienen. In die zin is er geen waarheid, goedheid en schoonheid zonder de mens. Dat is het gelijk van de positie van Kant.”
Waarden die ons uitdagen en ons de ogen openen voor de wereld en voor elkaar, dat brengt Berger op het idee van God. Waarom eigenlijk? Vrij vertaald zou je het zo kunnen zeggen: waarheid, goedheid en schoonheid voeren ons naar de toppen van ons bestaan. Live your life to the max gebiedt de reclamewereld ons. Maar Berger denkt daarbij niet aan Pepsi Cola. In zijn taal zegt hij het zo: “De overgang naar God verloopt via het absoluutheidsmoment van de waarheid, de goedheid en de schoonheid. Die drie komen tot eenheid in de onvoorwaardelijke normativiteit die mij oproept tot maximale creativiteit. Die oproep is tevens hetgeen ons mensen op een meer dan puur feitelijke manier met elkaar verbindt, namelijk op een normatieve manier. Die onvoorwaardelijkheid is niet meer te overtreffen. Zij is, om met Anselmus te spreken, id quo maius cogitari nequit, groter dan hetwelk niets gedacht kan worden: God.”
Dan tegen Kuitert polemiserend: “En die God moet persoonskarakter hebben. Want mijn gerichtheid op waarheid, goedheid en schoonheid karakteriseren mij nou precies als menselijke persoon. Hij is niet zo maar een macht die ons kan maken en breken. Hij wil überhaupt niet breken; hij wil verenigen.”
Of-of-denken
Dat hier sprake zou zijn van een ‘sprong’ in de redenering, daarvan wil de filosoof niets weten: “Ik leg een filosofisch pad af en gaandeweg dat pad valt mij het woord God in. Er is geen sprong. Ik ben niet zonder God. De diepte van de mens ontdekken is God ontdekken. Niet omdat hij helemaal in mij zit, maar in de doordenking van wat de mens is, wordt tegelijkertijd Gods immanentie (in de wereld zijn) en transcendentie (boven de wereld uit zijn) gevonden. God is niet geheel en al buiten mij, hij is ook binnen mij; de grotere cirkel die de kleine cirkel helemaal omvat en doordringt.”
“Je moet dus niet stilletjes bezig zijn met de gedachte: Oké, nu hebben we iets fundamenteels over de mens gezegd, nu willen we daarbuiten, los daarvan, iets over God horen. Dat is het of-of-denken, waar de moderniteit zo mee behept is. Binnen dat denken houd je een louter transcendente, wereldoverstijgende God over. Zo’n God, zou hij al bestaan, zou onkenbaar zijn.”
Het of-of-denken verjaagt God, zegt Berger: “Dingen die weliswaar verschillen, maar anderzijds ook wezenlijk bij elkaar horen, een twee-eenheid vormen, worden in het of-of-denken buiten elkaar gelegd. Wat je buiten elkaar legt, krijg je nooit meer bij elkaar. Lichaam en ziel, binnenwereld en buitenwereld, God en mens, maar ook traditie en eigen denken, ik en de ander. Het fameuze probleem sinds Descartes: hoe kom ik van de binnenwereld naar de buitenwereld?, dat is een vals probleem. Want op één of ander manier ben ik altijd al – zeg op een niet nadrukkelijke, maar impliciete wijze – bij alle werkelijkheid. Zo is het ook met God. Heb je God eenmaal buiten jezelf gelegd, dan kom je nooit meer bij God, dan kom je niet eens op het vermoeden.”
Natuur-verlangen
Goed, we zijn bij God aanbeland. Hoe gaat het nu verder naar het eeuwige leven? Berger laat in zijn boek zien waar het leven op uitloopt als je meegaat met Heidegger. Deze had het authentieke menszijn toegespitst op de eigen oorspronkelijkheid van de mens, op zijn individualiteit. De uiterste mogelijkheid daarvan is de absolute betrekkingloosheid van de dood. Het ‘Sein zum Tode’ is het enige perspectief van de Heideggeriaanse mens. Berger: “Keer dat om, zoals je ook Descartes moet omkeren. Het geïsoleerde bestaan, dat losgesneden is van anderen en losgesneden van datgene wat mij met andere verbindt, onze gemeenschappelijke gerichtheid op waarden, zo’n leven voert inderdaad naar de dood. Maar dat is de menselijke situatie niet.”
Het spoor loopt dan verder via het denken van Thomas van Aquino: onze gerichtheid op absolute waarden, die ons met de medemens en God verbindt, is een natuur-verlangen dat pas na dit leven zijn volle vervulling zal vinden. Berger in zijn boek: “Niet ík maar onze natuur ‘verlangt’ naar een leven ‘ná dit leven’.” Dat loopt uit op een troostrijk perspectief: Wij zullen God zien zoals hij zichzelf ziet, maar ook zullen wij in God alle schepselen zien zoals God hen ziet. “Wij zullen niet afgesneden zijn van allen die ons in dit leven dierbaar zijn. We zullen hen juist zien zoals we hen nog nooit hebben gezien. Het verlangen van onze natuur om God te zien zoals Hij is, is ook het verlangen om met onze dierbaren op een letterlijk ongehoorde manier verbonden te zijn.”
Te mooi om waar te zijn? Hoeveel zekerheid biedt dit denken? Berger noemt de metafysica “het zwakke weten”, maar als zodanig is het ook een kritiek op het valse ideaal en de overaccentuering van het eenduidige weten van de moderne tijd; een weten waarbinnen God alleen nog maar als een absurde veronderstelling kan verschijnen.
Berger eindigt zijn boek met een gedicht van Hans Andreus, die vlak voor zijn dood schreef “…waar blijf ik met dat licht / van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in / het onverhoeds onnoemelijke begint?” Eindigen met een vraag. Moet dat een te grote stelligheid van het voorafgaande relativeren? “Wat je langs de weg van de metafysica aan zekerheid wint, is een zekerheid die van moment tot moment in het leven herhaald moet worden. Zekerheid is alleen te verwerven langs de weg van het samenzijn, langs de levensweg van het verenigende. Pas als mijn leven helemaal in lijn staat met de waarden die ons verenigen, komt er zekerheid. En aangezien ik dat maar in beperkte mate doe en kan, is die zekerheid ook beperkt.”
Herman Berger: Over de dood heen. Filosoferen over eeuwig leven, Damon, 2000, 221 blz., € 20,50.
Dit interview verscheen eerder in de Bazuin (2001) en wordt nu herplaatst bij gelegenheid van het overlijden van Herman Berger. Zie ook: De ultieme vraag van Herman Berger (1924-2016).