Bidden is niet zomaar een wensenlijstje naar boven sturen, zegt Lisette Thooft. Maar wat doe je dan eigenlijk wel als je bidt tot God? En wat is het verschil tussen de pijn in een kinderhart en die van een volwassene?
Door Lisette Thooft
“Kunt u mij uitleggen waarom God in 1959 niet luisterde naar mijn gebeden en mijn moeder liet sterven?” vroeg Bert Keizer toen ik twee columns geleden schreef dat gelovige mensen gezonder zijn dan ongelovige en gelovige artsen waarschijnlijk beter dan ongelovige.
Geen idee, schreef ik terug. Nu zien wij nog in een donkere spiegel, straks zien we van aangezicht tot aangezicht. Dan kunnen we het God zelf vragen.
Maar natuurlijk heb ik erover nagedacht. Zou het waar kunnen zijn dat God soms wel luistert naar gebeden en doet wat de bidder vraagt, en soms niet? Dat lijkt me onmogelijk. Hij laat het regenen over de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen, hij maakt geen onderscheid. Het zou ook wat zijn, een God die sowieso iedereen overslaat die niks vraagt, en dan ook nog eens de vraagstellers gaat zitten schiften: die krijgt wel zijn zin, die niet.
Dat zou mijn God niet wezen.
Veld van godsvertrouwen
Het is ook niet zo’n goed idee om wensen naar boven te bidden, volgens mij. Vroeger was ik heel streng en vond ik maar twee gebeden legitiem: Godlof en Goddank. Inmiddels ben ik ouder en milder en bid ik ook: Ontferm u.
Wat vraag ik dan eigenlijk? Ik noemde al het veld van godsvertrouwen waarmee je contact maakt als je bidt. Dat is het vertrouwen dat ik niet alles hoef te weten om een goed mens te zijn, dat ik mijn leven niet onder controle hoef te hebben om het zinvol te maken, dat ik niet in mijn eentje zowel de schrijver, de regisseur als de hoofdrolspeler ben van mijn verhaal.
En voor mij ook: dat het kwaad ergens toe dient, hoe kwaad het ook is, in een ander jargon: dat de Duivel een knechtje is van God. Dat pijn een hoger doel heeft, hier op Aarde.
Mijn geloof, en ik geef onmiddellijk toe dat het een geloof is, een visie, een levensbeschouwing, is dat pijn er is om te transformeren tot liefde. De Aarde is de onderwereld waar wij deze onmogelijk lijkende opdracht aangaan: er is ziekte, er is dood, maar we kunnen pijn veranderen in compassie, inclusief zelfcompassie, diepgang, kracht, geduld. Onze diepste wond wordt onze grootste kracht, als we dat doen. En dat doen we met ons hart, door de pijn in ons hart toe te laten. Het hart is de grote transformator; als het niet verstikt wordt doordat we angstvallig alle pijn verdoven of verdringen, dan maakt het van die pijn spirituele ontwikkeling.
Post-traumatische groei
Een jongetje dat bidt: laat mijn mama niet doodgaan, en moet toezien dat mama toch sterft, is natuurlijk hartverscheurend. Dat jongetje moet de pijn wel verdringen, zich pantseren – anders overleeft het zelf niet. Maar later wordt het dan misschien verpleeghuisarts en schrijft het prachtige boeken. Dat is geen daarom-antwoord op de waarom-vraag. Maar vaak gaat het zo, dat kunnen we constateren. Het heet ook wel post-traumatische groei.
Je hart openzetten helpt. Je hart voelen kloppen is een goed begin en daarbij is lichaamsbewustzijn behulpzaam. Hoe meer je je hart voelt kloppen in je borstkas, in je handen, je gezicht, je hals, je buik, je benen, hoe meer je een kloppend geheel wordt. Vroeg of laat zal je hart zich ontfermen over je pijn – oude pijn, nieuwe pijn, alle pijn. Ook de pijn van anderen.
Harten wíllen breken. Harten willen openscheuren, bloeden, krampen, branden, zwaar in onze borstkas liggen. Harten willen gevoeld worden, gebruikt worden als de grote transformatoren die het zijn. Harten verstikken misschien wel, slibben dicht als dat niet kan of mag.
Toen wij nog kinderen waren, was ons hart niet groot genoeg. De angst voor een gebroken hart is kinderlijk. Want een volwassen hart is groot genoeg voor alle pijn.
Voor mij is dat meteen de kern van het christendom. Dat wat Christus ons voorleefde door de kruisdood te aanvaarden.
Daarmee verbind ik mij in een gebed.